Familiale vennootschappen - slagerijarrest Grondwettelijk Hof - verlaagd tarief ook voor privaat vastgoed in hybride vennootschap
- Rolnummer
- 7787 en 7788
- Datum beslissing
- 23 maart 2023
- Publicatiedatum
- 2 mei 2023
- Rechtbank
- Grondwettelijk Hof
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.4.2.2. VCF
Samenvatting
De drie prejudiciële vragen betreffen artikel 2.7.4.2.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013.
Volgens de interpretatie die het verwijzende rechtscollege aan de in het geding zijnde bepaling geeft, geldt het verlaagde tarief voor de nettoverkrijging van aandelen in familiale vennootschappen met een reële economische activiteit, bedoeld in artikel 2.7.4.2.2, § 2, eerste lid, 2°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, ook voor familiale vennootschappen die weliswaar een reële economische activiteit hebben, maar daarnaast terreinen of gebouwen aanhouden die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt. Ook in die laatste hypothese is volgens het verwijzende rechtscollege de gehele waarde van de aandelen aan het verlaagde tarief onderworpen. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vragen in die interpretatie, die niet kennelijk verkeerd is.
Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre het verlaagde tarief, enerzijds, wel van toepassing is op de gehele waarde van de aandelen van een familiale vennootschap met reële economische activiteit waarin ook terreinen of gebouwen worden aangehouden die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt, terwijl, anderzijds, dergelijke onroerende goederen, respectievelijk de aandelen die dergelijke onroerende goederen vertegenwoordigen, niet tegen verlaagd tarief worden vererfd indien de onroerende goederen rechtstreeks worden vererfd door een natuurlijke persoon of in een zuivere patrimoniumvennootschap zitten (eerste prejudiciële vraag), indien zij worden aangehouden door een natuurlijke persoon die een familiale onderneming zonder rechtspersoonlijkheid heeft (tweede prejudiciële vraag), of indien zij in een zuivere patrimoniumvennootschap zitten en de reële economische activiteit in een afzonderlijke vennootschap zit (derde prejudiciële vraag).
Het Hof onderzoekt de drie prejudiciële vragen samen.
Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet vormt, in fiscale aangelegenheden, een bijzondere toepassing van het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
De geïntimeerde partijen voor het verwijzende rechtscollege werpen op dat de familiale vennootschappen met een reële economische activiteit die ook onroerende goederen aanhouden die niet ten dienste staan van de economische activiteit, niet vergelijkbaar zijn met de in de eerste prejudiciële vraag aangehaalde natuurlijke personen die zelf vastgoed aanhouden.
De eerste prejudiciële vraag betreft geen vergelijking tussen, enerzijds, familiale vennootschappen met een reële economische activiteit die ook onroerende goederen aanhouden die niet ten dienste staan van de economische activiteit en, anderzijds, natuurlijke personen die zelf vastgoed aanhouden. Zij vergelijkt belastingplichtigen in de erfbelasting, die aandelen verkrijgen van een familiale vennootschap met reële economische activiteit waarin ook terreinen en gebouwen zitten die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt, met belastingplichtigen in de erfbelasting die de terreinen en gebouwen rechtstreeks verkrijgen. Aangezien het in beide gevallen om belastingplichtigen gaat die activa verkrijgen waarop erfbelasting verschuldigd is, zijn ze vergelijkbaar.
Artikel 2.7.4.1.1, §1, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 bevat de normale tarieven in de erfbelasting. Voor een verkrijging in de rechte lijn en tussen partners is een belasting ten belope van 3 % verschuldigd op de eerste schijf van 50 000 euro, vervolgens een belasting van 9 % op de schijf tot 250 000 euro, en tot slot een belasting van 27 % op het bedrag boven de 250 000 euro. Voor een verkrijging tussen broers en zussen is een belasting ten belope van 25 % verschuldigd op de schijf tot 35 000 euro, vervolgens een belasting van 30 % op de schijf tot 75 000 euro en tot slot een belasting van 55 % op het bedrag boven de 75 000 euro. Voor een verkrijging tussen anderen is een belasting ten belope van 25 % verschuldigd op de schijf tot 35 000 euro, vervolgens een belasting van 45 % op de schijf tot 75 000 euro en tot slot een belasting van 55 % op het bedrag boven de 75 000 euro.
Krachtens artikel 2.7.4.2.2, §1, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 bedraagt het in het geding zijnde verlaagde tarief van de erfbelasting 3 % voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners en 7 % voor een verkrijging tussen andere personen, ongeacht de hoogte van de belastbare som.
Krachtens de in het geding zijnde bepaling, zoals geïnterpreteerd door het verwijzende rechtscollege, valt de vererving van aandelen in familiale vennootschappen die weliswaar een reële economische activiteit hebben, maar daarnaast ook terreinen of gebouwen bevatten die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt, in haar geheel onder dat verlaagde tarief.
Daarentegen valt de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde vererving van aandelen in een zuivere patrimoniumvennootschap of van vastgoed dat zich rechtstreeks in de nalatenschap bevindt, onder het normale tarief van de erfbelasting.
De in de tweede prejudiciële vraag bedoelde vererving van activa van een familiale onderneming zonder rechtspersoonlijkheid valt krachtens artikel 2.7.4.2.2, §1, 1°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 onder het verlaagde tarief, maar in dat geval geldt dat tarief enkel voor de gebouwen en terreinen die beroepsmatig zijn geïnvesteerd in de familiale onderneming, terwijl de gebouwen die hoofdzakelijk voor bewoning worden gebruikt en de andere gebouwen en terreinen die zich in de nalatenschap bevinden, onder het normale tarief vallen.
In het geval van de in de derde prejudiciële vraag bedoelde vererving van aandelen in een familiale vennootschap die alleen goederen bevat die voor de reële economische activiteit worden gebruikt en van aandelen in een afzonderlijke patrimoniumvennootschap, vallen enkel de aandelen in de eerste vennootschap onder het verlaagde tarief, terwijl de vererving van aandelen in de patrimoniumvennootschap onder het normale tarief valt.
Het komt de bevoegde wetgever toe de belastbare materie, de grondslag en de aanslagvoet van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de bevoegde wetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.
De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren derhalve tot de beoordelingsbevoegdheid van de bevoegde wetgever. Het Hof vermag een dergelijke beleidskeuze, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij onredelijk zouden zijn.
De verschillen in behandeling berusten op een objectief criterium, namelijk de inbreng van terreinen en gebouwen in een familiale vennootschap met reële economische activiteit.
Met de gunstregeling voor familiale vennootschappen met een reële economische activiteit en voor familiale ondernemingen beoogde de decreetgever « de continuïteit van de Vlaamse ondernemingen te bevorderen en zo een duurzame tewerkstelling te garanderen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, nr. 1326/1, p. 24). Hij wilde vermijden dat door de successierechten, die worden berekend op de waarde van de onderneming, investeringen zouden worden afgeremd. Het bedrag dat wordt betaald aan belastingen kan niet worden geïnvesteerd (Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, nr. 1326/8, p. 8).
Het is volgens de decreetgever dan weer niet de bedoeling om « private personen die hun privaat patrimonium in vennootschappen onderbrengen (de zogenaamde ‘ patrimoniumvennootschappen ’) en derhalve niet de bedoeling hebben een economische (maatschappelijke) ondernemingswaarde te creëren van de gunstmaatregelen te laten meegenieten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, nr. 1326/1, p. 25).
Die doelstellingen zijn legitiem.
De in het geding zijnde bepaling behandelt de niet of slechts gedeeltelijk voor een economische activiteit dienende terreinen en gebouwen fiscaal gunstiger indien zij worden ingebracht in een familiale vennootschap met reële economische activiteit.
Familiale vennootschappen met een reële economische activiteit genereren, in tegenstelling tot de zuivere patrimoniumvennootschappen en de natuurlijke personen die geen familiale onderneming hebben, een maatschappelijke meerwaarde die de decreetgever wil begunstigen met de in het geding zijnde bepaling. Het feit dat de familiale vennootschap tevens terreinen en gebouwen bevat die niet of slechts gedeeltelijk dienen voor de economische activiteit, doet daar op zich geen afbreuk aan. Het is bijgevolg niet onredelijk dat de gunstregeling van toepassing is op de gehele waarde van de aandelen van die vennootschappen.
Gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid in fiscale zaken en op zijn vermogen om de regeling te allen tijde te hervormen indien hij dat wenst, vermocht de decreetgever voor de toepassing van het verlaagde tarief aandelen als een geheel te beschouwen, zodat zij ofwel volledig onder het verlaagde tarief vallen ofwel niet eronder vallen. Hij was niet ertoe gehouden om, binnen de activa die de waarde ervan bepalen, het gedeelte van de aandelen dat overeenkomt met activa die niet bijdragen tot de economische activiteit, uit te sluiten van het verlaagde tarief. Het zijn immers de aandelen die worden overgedragen en niet, zoals bij de vererving van een familiale onderneming, de afzonderlijke activa.
Bovendien bevat de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 een algemene antimisbruikbepaling, vervat in zijn artikel 3.17.0.0.2.
Op grond van die bepaling kan de administratie de vererving van aandelen in een familiale vennootschap belasten tegen het normale tarief in de mate waarin die vennootschap onroerende goederen bevat die geen verband houden met haar reële economische activiteit, indien zij kan aantonen dat bepaalde inbrengen in de vennootschap fiscaal misbruik uitmaken.
Gelet op het voorgaande zijn de bedoelde verschillen in behandeling bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
Artikel 2.7.4.2.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.