Gedaan met laden. U bevindt zich op: Exceptie van onwettigheid; berekeningswijze planbatenheffing Vlaamse Belastingdienst

Exceptie van onwettigheid; berekeningswijze planbatenheffing

Rechtspraak
Rolnummer
2017/AF/34
Datum beslissing
4 oktober 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Rechtbank
Hof van Beroep te Brussel
Status
Definitief

Heffing

  • Planbatenheffing

Wettelijke basis

  • art. 159 Grondwet
  • art. 2.6.10 VCRO

Samenvatting

Belastingplichtige is eigenaar van een perceel landbouwgrond dat ingevolge de inwerkingtreding van het RUP een belastbare bestemmingswijziging naar bedrijvigheid (artikel 2.6.4, 7° VCRO) ondergaat, zodat het kan ontwikkeld worden voor de bedrijfsactiviteiten van belastingplichtige.

Voor het Hof van Beroep neemt belastingplichtige het standpunt in dat er geen belastbare bestemmingswijziging kan plaatsgevonden hebben omdat het RUP getroffen wordt door een onwettigheid van de planmilieueffectenrapportage zodat toepassing moet gemaakt worden van artikel 159 Grondwet: “De hoven en rechtbanken passen de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toe in zoverre zij met de wetten overeenstemmen.”

Planmilieueffectrapportage is een procedure om de mogelijke effecten van ruimtelijke planning op mens en milieu in kaart te brengen. De planmilieueffectenrapportage bij dit RUP werd opgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit van 18 april 2008 dat in een afwijkende mogelijkheid tot inspraak voorzag voor het publiek t.o.v. het besluit van 12 oktober 2007. De Raad van State achtte dit verschil in inspraak tussen beide regelingen strijdig met het gelijkheidsbeginsel (arresten nr. 214.791 en 220.536). Deze onwettigheid werd verholpen door de mogelijkheid van een nieuw openbaar onderzoek te voorzien (artikel 8 tot 11 van het decreet van 25 april 2014). Voor het RUP in kwestie werd geen gebruik gemaakt van de decretale mogelijkheid om een nieuw openbaar onderzoek te voorzien.

Het RUP werd vastgesteld op vraag van o.m. belastingplichtige zelf (en enkele andere bedrijven gevestigd op dezelfde site), om over bijkomende bedrijventerreinen te kunnen beschikken teneinde haar opslagcapaciteit te vergroten, een bijkomende dienst van verpakking uit te bouwen, ruimte te hebben voor nieuwe productielijnen,…

Het Hof stelt vast dat belastingplichtige zelf vragende partij was voor het RUP, en dus kennis heeft kunnen nemen van de planmilieueffectenrapportage en van de mogelijkheid om hierbij opmerkingen te formuleren (en aldus de mogelijkheid heeft gehad tot inspraak). Het Hof oordeelt dan ook dat de belastingplichtige geen belang heeft bij een ontwettigheid wanneer deze haar niet verhinderde haar rechten te laten gelden. Bovendien stelt zich de vraag naar het nut van deze vordering van belastingplichtige, gezien dit ook zou impliceren dat de bedrijfsuitbreiding ontwettig is. Er heeft door de planmilieueffectrapportage in toepassing van het Integratiespoorbesluit van 18 april 2008 dan ook geen schending van het gelijkheidsbeginsel plaatsgevonden t.o.v. de belastingplichtige. Een hypothetische schending van het gelijkheidsbeginsel waarop men zich beroept, zonder zich in een benadeelde situatie te bevinden, kan niet tot toepassing van artikel 159 Grondwet leiden.

Het tweede argument van de belastingplichtige betreft de vermeende strijdigheid van het ‘systeem’ van de planbatenheffing met het gelijkheidsbeginsel doordat een eigenaar van vele kleine percelen grond een lagere belastingheffing zal ondergaan dan de eigenaar van één groot perceel met dezelfde oppervlakte doordat het systeem de heffing per kadastraal perceel berekent en het tarief progressief is. De rechter in eerste aanleg had eerder al geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen schending is van het gelijkheidsbeginsel, maar belastingplichtige vraagt het Hof van Beroep om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

Het Hof heeft de beoordeling van dit argument aangehouden in afwachting van de uitspraak door het Grondwettelijk Hof over eerdere prejudiciële vragen over de berekeningswijze van de planbatenheffing die door dit Hof werden gesteld (Grondwettelijk Hof 10 maart 2022(PDF bestand opent in nieuw venster)). Het Hof van Beroep bevestigt vervolgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof waarin de perceelsgewijze berekeningswijze van de planbatenheffing als overeenstemmend met het gelijkheidsbeginsel werd beschouwd (Grondwettelijk Hof 10 maart 2022, arrest 35/2022). Het Hof besluit op basis van artiel 26 §2, 2e lid, 2° van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof van 6 januari 1989 geen nieuwe prejudiciële vraag te stellen omdat het Grondwettelijk Hof zich hierover al heeft uitgesproken waarbij geen schending van het gelijkheidsbeginsel werd vastgesteld:

  • Artikel 2.6.10 VCRO is niet onbestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de vermoede meerwaarde op grond waarvan het bedrag van de planbatenheffing wordt berekend, wordt vastgesteld per kadastraal perceel
  • Artikel 2.6.10 VCRO is niet onbestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre die bepaling de bedragen van de vermoede meerwaarde per vierkante meter, op grond waarvan de planbatenheffing wordt berekend, vaststelt op forfaitaire wijze.