De vordering tot vernietiging van een heffing die niet meer verschuldigd is (door de vernietiging van het RUP) is onontvankelijk wegens gebrek aan belang
- Rolnummer
- 2012/12802/A; 2012/12884/A; 2012/12566/A; 2012/12803/A; 2012/12885/A; 2012/12886/A
- Datum beslissing
- 16 januari 2018
- Publicatiedatum
- 16 januari 2018
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel
- Status
- Voorlopig
Beschrijving
Samenvatting
Antecedenten
Het onderliggend RUP op grond waarvan de planbatenheffing werd gevestigd is vernietigd door de Raad van State. Op het moment van de vernietiging had belastingplichtige de gerechtelijke procedure tegen de planbatenheffing reeds aanhangig gemaakt voor de fiscale rechtbank.
Belastingplichtige werd vervolgens in 2014 door VLABEL schriftelijk op de hoogte gebracht van het feit dat de planbatenheffing niet meer verschuldigd was door de vernietiging van het RUP.
Beslissing van de rechtbank
Artikel 17 en 18 Ger. Wb. bepalen dat de vordering slechts toelaatbaar is indien de eiser een rechtstreeks en dadelijk belang heeft. Het belang wordt gedefinieerd als ieder materieel of moreel - daadwerkelijk maar niet theoretisch - voordeel dat de eiser kon halen uit de vordering die hij instelde. Een wijzigende vordering moet op het ogenblik waarop ze ingesteld wordt aan deze vereisten voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de tegenpartij onontvankelijk is wegens een gebrek aan actueel en dadelijk belang. Tegenpartij wijzigde haar vordering in de loop van 2016, op dat ogenblik kon zij geen enkel voordeel meer halen uit deze vordering aangezien de administratie reeds had beslist dat de heffingen niet meer verschuldigd waren.
Tegenpartij mocht er op basis van de brieven uit 2014 rechtmatig op vertrouwen dat de administratie niet meer zou overgaan tot inning en invordering van de bestreden planbatenheffingen. De vordering van tegenpartij kan niet leiden tot een grotere rechtszekerheid vermits ze reeds zeker was dat de bestreden heffing niet meer zou worden geëist.
Wat de toekenning van de rechtsplegingsvergoeding betreft verwijst de rechtbank naar artikel 1017 Ger. Wb. dat bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet verwezen worden. Niettemin worden, aldus deze bepaling, nutteloze kosten met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding zelfs ambtshalve ten laste gelegd van de partij die ze foutief heeft veroorzaakt.
De rechtbank stelt eerst vast dat de administratie niet als in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd ingevolge de niet-ontvankelijkheid van de vordering van tegenpartij. Vervolgens veroordeelt ze tegenpartij tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding waarbij ze er rekening mee houdt dat tegenpartij niet is ingegaan op het voorstel van de administratie tot doorhaling met gesloten beurzen, waardoor ze kennelijk foutief nutteloze kosten heeft veroorzaakt.
Heffing
- Planbatenheffing