Burgerrechtelijke betwisting samenstelling nalatenschap - geen betwisting devolutie - interpretatie gift tussen echtgenoten
- Rolnummer
- 2020/AR/408
- Datum beslissing
- 1 juni 2021
- Publicatiedatum
- 1 juni 2021
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
In een huwelijkscontract (1960) laten X en Y acteren dat er tussen hen een gemeenschap van aanwinsten zal bestaan, gelijkvormig aan artikels 1498 en 1499 van het Burgerlijk Wetboek, welke gemeenschap zal begrijpen de roerende en de onroerende goederen die zij door hun gemeenzame arbeid alsmede door de opbrengst hunner goederen gedurende het huwelijk zullen verkrijgen. De (on)roerende goederen die zij reeds bezaten, kwamen bijgevolg niet in de gemeenschap terecht. Zo behoren de onroerende goederen die X voor zijn huwelijk bezat (zijnde percelen nr. 22,23 en 24) dus tot zijn eigen vermogen.
Uit dit huwelijk worden twee kinderen geboren, de belastingplichtige en haar zus.
In 1966 vindt er een schenking plaats tussen X en Y.
“Genoemde X Welke verschijner heeft bij deze verklaard gifte onder levenden en tussen echtgenoten te doen, voor het geval zij hem overleeft, aan zijn echtgenote Y van de algemeenheid, zo in volle eigendom als in vruchtgebruik van al de goederen, zo roerende als onroerende, zonder uitzondering noch voorbehoud, welke zijn nalatenschap zullen uitmaken op de dag van zijn overlijden en waarvan de wet hem toelaat in haar voordeel te beschikken, om daarvan door haar in volle eigendom te genieten en te beschikken te rekenen van de dag van zijn overlijden.
Ingeval er ten dage van het overlijden van de gever kind of kinderen uit dit huwelijk bestonden, zal zelfde gift begrijpen het vruchtgebruik op gans zijn nalatenschap, maar indien de een of de andere van die kinderen of afstammelingen zich tegen deze schenking van het ganse vruchtgebruik zouden verzetten of de inkorting ervan zouden vragen of voor het geval deze schenking van het ganse vruchtgebruik niet volledig zou kunnen worden uitgevoerd, zal deze gifte alsdan verminderd worden op het grootste gedeelte in volle eigendom en vruchtgebruik, waarvan de wet toelaat te beschikken met ontslag van borgstelling en belegging van het vruchtgebruik, zonder belegging van penningen te moeten doen noch gebruik te moeten maken van mobilaire waarden.
[…]
Verder zal de begiftigde in alle gevallen, indien er kinderen of afstammelingen of andere reservataire erfgenamen in leven waren, het recht en het vermogen hebben van ten gehele of ten dele ten hare keuze, in volle eigendom, over te nemen alle roerende en onroerende goederen, afhangende van bovengemelde gemeenschap van aanwinsten, welke ingevolge vorenberoepen huwelijkscontract bestaat, alsook van zijn nalatenschap, die haar volle eigendom niet zouden overgaan, te weten de roerende volgens tegenstrijdige prijzij van een inventaris en de onroerende goederen volgens schatting van deskundigen wederzijds aan te stellen, mits de waarde ervan te vergoeden aan de gemelde gemeenschap van aanwinsten of aan de nalatenschap, daar en aan wien zulks toebehoort […], mede het huis, welke zij samen het laatst zouden bewonen en andere gebouwen of lokalen ten zelfde overlijden door hen bewoond of gebruikt, hetzij die van gezegde gemeenschap van aanwinsten of van de nalatenschap van de eerststervende afhangen, […]”
In 2012 overlijdt X. De erfgenamen zijn de vrouw Y en hun twee dochters: A en B.
Na zijn overlijden ontstond er een geschil tussen dochter A en dochter B en moeder Y omtrent de vereffening – verdeling.
Door dochter A werd een procedure tot vereffening-verdeling opgestart. De betwisting omtrent de verdeling heeft in essentie betrekking op de interpretatie van bovenvermelde clausule uit de schenkingsakte van 1966.
Gezien de onenigheid werden twee aangiftes van nalatenschap ingediend, enerzijds door A en anderzijds door dochter B en moeder Y.
De Fod Financiën neemt voor de berekening van de erfbelasting de aangifte van nalatenschap genomen ingediend door moeder en dochter B.
Zo wordt er in de staat van berekening als volgt verwezen:
“Verdeling van de nalatenschap – devolutie
Wed. voor 1/3 VE+1VRG nal. + roer. nal. + overige aan 2 dochters ingevolge HK + gifte T/E
[…]
Giften tussen echtgenoten: 1/3 V.E. + 2/3 V.G.”
In 2017 overlijdt moeder Y.
Omdat het juridisch geschil omtrent de vereffening-verdeling van de nalatenschap van vader nog steeds hangende was, en de betwisting nu ook betrekking heeft op de nalatenschap van moeder werden er weer twee individuele aangiftes ingediend.
Dochter B vermeldt bij de onroerende goederen het volgende:
Perceel 22, 23 en 24: ½ van 1/3 VE
Perceel 4: ½ van 2/3de VE.
Dochter A vermeldt bij de onroerende goederen:
Perceel 4: 1/2de (percelen 22,23 en 24 worden niet vermeld)
Een aanslagbiljet werd verstuurd naar dochter A en B op basis van de door hen ingediende aangifte van nalatenschap (dus elk op basis van de door hen apart ingediende aangifte).
Na controle bleek dat A nog eigenaar was van percelen 22,23 en 24. Deze heeft zij niet opgenomen in haar aangifte. Daarnaast werd het perceel 4 slechts aangegeven voor een aandeel van ½ VE terwijl dit volgens de gegevens 2/3de VE moet zijn.
De notaris van de belastingplichtige werd aangeschreven met voorstel ambtshalve aanslag dat resulteerde in een bijkomend bedrag en belastingverhoging.
De notaris verwees naar de schenking tussen echtgenoten, hetgeen volgens hen beperkt was tot het VRG op gans de nalatenschap van vader.
Wat perceel 4 betreft, stelde de notaris dat dit goed tot de gemeenschap behoorde en zo enkel voor 50% eigendom was van moederY.
Vlabel wees er op dat de schenking tussen echtgenoten van 1966 volgens de zienswijze van de Fod een gift van het grootst beschikbaar deel inhield. Dit bleek uit de berekening van de successierechten en de documentatie van het kadaster. Gezien die berekening destijds door A niet werd betwist ging Vlabel ervan uit dat dit ook haar zienswijze was.
Vlabel liet – nadat A zich hiermee niet akkoord verklaarde - weten dat ze cfr. de gift en artikel 2.7.3.2.5 VCF zal overgaan tot bijkomende heffing en dat indien uit de afloop van de gerechtelijke procedure de nietigheid van de titel blijkt, A een nieuwe aangifte kan indienen op basis van art. 3.6.0.0.4 VCF.
Een ambtshalve aanslag volgde, waartegen een bezwaarschrift werd ontvangen dat werd afgewezen.
Er werd een positief vonnis voor Vlabel bekomen waartegen A hoger beroep instelde.
Lopende de procedure voor hoger beroep werd er een dading tussen de zussen afgesloten.
Beoordeling Hof van Beroep:
Het Hof merkt op dat het geen uitspraak doet over de burgerrechtelijke/erfrechtelijke kwestie die tussen de erfgenamen gevoerd. Alle opmerkingen van de partijen op dit punt zijn naast de kwestie en worden niet ontmoet. Dit geschil betreft enkel de vraag hoe de erfgenamen dienden te handelen voor doeleinden van de erfbelasting.
Tussen de erfgenamen van X bestond betwisting over de devolutie van de onroerende goederen die afhingen van zijn nalatenschap. De toepassing van artikel 49 W. Succ. (huidig artikel 2.7.4.1.2 VCF) dat stelt dat de hoogste erfbelasting wordt geheven als er onzekerheid over de devolutie van de nalatenschap bestaat, was desgevallend relevant in het kader van de fiscale afhandeling van X. Deze nalatenschap maakt evenwel niet het voorwerp uit van huidig geschil.
Artikel 49 W. Succ. (huidig artikel 2.7.4.1.2 VCF) is niet relevant in het kader van de nalatenschap van Y. Hier bestaat er geen onzekerheid omtrent de devolutie van de onroerende goederen die opgenomen waren in haar nalatenschap. Die gaan naar beide kinderen in gelijke helften. De devolutie bepaalt de rechten van eenieder. De beide kinderen zijn in gelijke mate gerechtigd om te komen tot de nalatenschap van moeder Y. Hieromtrent bestaat geen onzekerheid.
In het kader van deze nalatenschap is er enkel betwisting - of (een deel) van de onroerende goederen die afhingen van de nalatenschap van X waarover betwisting over de devolutie bestond onder zijn erfgenamen – zich al dan niet (ten dele) in de nalatenschap van moeder bevonden.
In geval van betwiste goederen, dit zijn goederen waarvan het bestaan in het patrimonium van de overleden het voorwerp uitmaakt van een geschil, dient er voor doeleinden van de erfbelasting te worden uitgemaakt wie er op het ogenblik van het overlijden als eigenaar moet worden aangemerkt en dit zolang er geen definitieve oplossing werd gegeven aan het geschil. Op die manier wordt vermeden dat de burgerrechtelijke betwisting de fiscale afhandeling van de nalatenschap vertraagt. Indien een betwist goed aldus wordt aangegeven in de nalatenschap van de overledene en nadien het eigendomsrecht van de derde op definitieve wijze wordt erkend, bestaat er desgevallend aanleiding tot teruggave van wat te veel werd geheven op grond van artikel 3.6.0.0.4 VCF.
Gelet op het feit dat de betwisting tussen de erfgenamen van X of de onroerende goederen die afhingen van zijn nalatenschap zich in het vermogen van Y bevonden, nog steeds hangende was op datum van haar overlijden, dienen deze goederen in haar hoofde als “betwiste goederen” voor doeleinden van de aangifte van nalatenschap te worden beschouwd.
Om uit te maken of bepaalde goederen al dan niet tot het patrimonium van de overledene behoren, moet men zich voegen naar de regels van het burgerlijke recht. Inzake betwiste goederen dienen deze te worden aangegeven indien de erflater over een ogenschijnlijk bewijskrachtige eigendomstitel beschikt. Indien de overledene niet over een bewijskrachtige eigendomstitel beschikt, dan moeten de goederen slechts aangegeven worden indien zijn eigendomsrecht bij dading of in rechte erkend wordt. Dit principe is in verband te brengen met de artikelen 2.7.3.2.4 e.v. VCF die wettelijke vermoedens van eigendom bevatten in het voordeel van de administratie. De goederen beoogd in voormelde artikelen worden immers geacht zich in het patrimonium van de overledene te vinden.
Onder akte dient voor de toepassing van artikel 2.7.3.2.5 VCF te worden verstaan elke akte of geschrift die uitgaat hetzij van de overledene zelf hetzij van een derde die voor rekening van de overledene of in diens belang optreedt en waaruit blijkt dat bepaalde goederen aan de overledene toebehoorden op een welbepaalde datum.
In voorliggend geschil ligt dergelijke akte onmiskenbaar voor: de overledene Y heeft in de aangifte van nalatenschap die zij heeft ingediend in de erfenis van wijlen haar echtgenoot X zelf verklaard ingevolge de uitoefening van haar rechten die haar werden toegekend in de notariële schenkingsakte van 1966 eigenaar te zijn van een derde van de onroerende goederen die afhingen van zijn nalatenschap. De omstandigheid dat A niet akkoord was met deze aanspraken doet geenszins afbreuk aan het feit dat er een akte voorligt uitgaande van Y waaruit het eigendomsrecht van de overledene op 1/3de van de onroerende goederen afhangende van de nalatenschap van X blijkt. Deze akte van eigendom kwalificeert als een ogenschijnlijk bewijskrachtige eigendomstitel in hoofde van X minstens toont A het tegendeel niet aan. De omstandigheid dat deze akte desgevallend tegenstrijdig zou zijn met de inhoud van de akte van 1966 doet geen afbreuk aan de ogenschijnlijke bewijskracht van voormelde aangifte van nalatenschap ingediend door Y. De successierechten verschuldigd in de nalatenschap van X werden gevestigd rekening houdend met de aangifte door Y en deze aanslag werd nooit betwist. Y heeft haar eigendomsrecht jarenlang verdedigd tijdens het geschil vereffening-verdeling dat was ontstaan tussen de erfgenamen.
In die omstandigheden kan het hof enkel tot het besluit komen dat de betwiste goederen door A dienden te worden aangegeven in de nalatenschap van Y, zoals ook haar zus terecht heeft gedaan.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.2.5. VCF
- art. 2.7.4.1.2. VCF