Bewijs pensioenuitkering kan zonder basiscontract - geen aftrek personenbelasting op maandelijkse pensioenuitkering aan langstlevende (geen toepassing SP 16038) - belastbaar bedrag uitkering levensverzekering bij wijziging huwelijksstelsel
- Rolnummer
- 2021/AR/554
- Datum beslissing
- 29 maart 2022
- Publicatiedatum
- 24 oktober 2022
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.6. VCF
- art. 2.7.3.2.1. VCF
- art. 2.7.3.2.8. VCF
- art. 2.7.3.3.2. VCF
Samenvatting
De heer H. is op 1 januari 2014 overleden. Zijn nalatenschap kwam toe aan zijn echtgenote en zijn twee zonen.
Met een brief van 18 april 2018 heeft VLABEL het dossier heropend door een voorstel tot ambtshalve aanslag te versturen. Daarin stelde VLABEL dat de vennootschap H.H. BV n.a.v. het overlijden van de erflater een pensioen heeft uitgekeerd voor een bedrag van 960.872 euro. Anderzijds werd gesteld dat de polis G. met nummer 02-1217685 verkeerdelijk op de helft belast werd, terwijl het volledige bedrag van 103.536 euro had moeten zijn belast ingevolge art. 2.7.3.2.8 VCF.
Over het niet voorliggen van het basiscontract van de pensioenuitkering
Terecht wijst VLABEL er op dat men met alle middelen met uitzondering van de eed mag bewijzen. In dat verband kan men zich beroepen op enerzijds de jaarrekening per 31 december 2013 die expliciet melding maakt van het recht op het nabestaandenpensioen in kwestie en anderzijds het feit dat de belastingplichtige in haar reactie op het voorstel van ambtshalve aanslag en in haar bezwaarschrift uitdrukkelijk zelf gesteld heeft dat het gaat om een door een derde (H.H. BV) gemaakt beding.
VLABEL heeft de betreffende pensioenuitkering belast op grond van artikel 2.7.1.0.6 VCF, dat tijdens het leven van de erflater nog art. 8 W. Succ. was. Die wetsbepaling is toepasselijk op een beding dat uitgaat van een derde in het voordeel van de appellante. H.H. BV is zonder meer ‘een derde’ en de appellante kan tegen deze derde blijkbaar aanspraak maken op de betreffende pensioenuitkering (aanspraak die niet alleen in de jaarrekening per 31.12.2013 van die vennootschap geformuleerd wordt, maar waarvan de belastingplichtige steeds gezegd heeft dat ze die ook werkelijk uitoefent en dat dit de grondslag vormt voor de jaarlijkse pensioenuitkering waarop de aanslag betrekking heeft). Tegen die achtergrond is duidelijk dat H.H. BV als derde in het voordeel van de belastingplichtige de verbintenis heeft aangegaan om het pensioen uit te keren. De grondslag daarvoor is niet wettelijk maar contractueel. VLABEL bewijst afdoende dat aan de wettelijke vereisten van art. 2.7.1.0.6 VCF is voldaan wat betreft het feit dat de pensioenuitkering door een derde in het voordeel van de belastingplichtige wordt uitbetaald op basis van een contractueel beding. Waar de belastingplichtige inroept dat bij gebrek aan voorgelegd contract, niet duidelijk is wat de oorzaak en het voorwerp van dat contract is, welke rechten er voor de per hypothese aangeduide derde zijn voorzien, hoe de financiering plaatsvindt, welke modaliteiten er precies voorzien zijn inzake opeisbaarheid, enz. is de belastingplichtige, weduwe van de erflater, als de beste geplaatst om het contract dat aan de grondslag ligt van de pensioenuitkering voor te leggen. Er is geen wettelijke basis om de belastbaarheid in de gegeven omstandigheden afhankelijk te stellen van de voorlegging door VLABEL van een onderliggend contract.
Over de vraag of van het in aanmerking te nemen pensioenkapitaal een aftrek wegens de belastingdruk in de personenbelasting moet worden toegepast.
Het fiscaal recht is van openbare orde, wat met zich brengt dat de wettekst primeert op administratieve standpunten.
Artikel 2.7.3.3.2., 5° VCF bepaalt zeer duidelijk dat ‘het jaarlijks bedrag van de levenslange uitkering’ als basis moet worden genomen. Daarbij wordt geen uitzondering gemaakt voor periodieke pensioenuitkeringen waarop personenbelasting verschuldigd is door de begunstigde. Die wetsbepaling poneert als uitgangspunt dat het bruto bedrag belastbaar is.
Verder staat in art. 2.7.3.2.1. VCF duidelijk dat de schulden in aftrek mogen worden gebracht ‘vermeld in onderafdeling 4’. In die onderafdeling wordt de personenbelasting die zal verschuldigd zijn op de pensioenuitkeringen zoals hier in het geding zijn, nergens als schulden vermeld; in de artikelen 2.7.3.4.1 tot 2.7.3.4.4 VCF is nergens sprake van een dergelijke aftrek. Zoals VLABEL stelt, is die personenbelasting ook geen schuld bedoeld in art. 2.7.3.4.1., lid 1, 1° VCF, aangezien het geen ‘schuld van de erflater’ is die op de dag van zijn overlijden bestond; de personenbelasting waarvan de belastingplichtige de aftrek wil, is een schuld van haar persoonlijk, niet van de erflater; die schuld bestond ook nog niet op het moment van het overlijden van de erflater.
Er is dus geen wettelijke grondslag om de personenbelasting die drukt op de belastbare pensioenuitkering als schuld van de nalatenschap te beschouwen. Er is ook geen wettelijke of andere juridische grondslag om op enige manier die personenbelasting af te trekken.
Er is geen algemeen beginsel op grond waarvan men maar gehouden is tot erfbelasting op wat men als netto voordeel bij legaat heeft verkregen.
VLABEL laat met reden gelden dat de administratieve beslissingen die destijds door de Federale overheid genomen waren om die aftrek toe te staan, bij gebrek aan basis in de wet (of enig algemeen rechtsbeginsel) niets meer dan een administratieve toegeving waren. De rechtsleer waarnaar wordt verwezen, is slechts een bevestiging van die vroegere praktijk.
Waar de belastingplichtige verwijst naar het standpunt 16038 van 4 april 2016 van VLABEL, laat deze terecht opmerken dat dit standpunt slechts op een beperkt geval slaat dat zich hier niet voordoet, namelijk de belasting op de uitkering van het kapitaal van een levensverzekering. Er werd hier geen kapitaal uitgekeerd, maar jaarlijkse renten waardoor niet één bedrag aan personenbelasting verschuldigd is, waarbij de relevantie blijkt uit het feit dat de belastingplichtige een berekening maakt aan de hand van wat ze voor aanslagjaar 2015 aan personenbelasting betaalde, maar zij nadien naar Nederland verhuisd is en sindsdien geen (Belgische) personenbelasting meer verschuldigd is op de jaarlijkse renten.
Over de omvang van het belastbaar bedrag van de uitkering van de levensverzekering
De uitkering polis G. werd volgens de aangifte van nalatenschap afgesloten door de erflater. De uitkering is, net zoals het pensioen, belastbaar op grond van art. 2.7.1.0.6 VCF.
Wat de belastbare grondslag betreft, is art. 2.7.3.2.8, §1 VCF toepasselijk, bepaling die destijds verwoord stond in art. 8, 4de en 5de lid W. Succ. Als de premies betaald zijn met gemeenschappelijke gelden, dan zijn ze voor de helft mee betaald door de langstlevende echtgenote en zijn ze slechts voor de helft belastbaar. Het gedeelte van de uitkering verkregen als tegenprestatie voor een met gemeenschappelijk geld betaalde premie kan voor de helft worden belast. De belastingplichtige en de erflater hebben een goeie 6 maanden voor het overlijden hun huwelijkscontract gewijzigd van een stelsel van scheiding van goederen naar een stelsel van algehele gemeenschap van goederen. De appellante laat na de oorsprong van de financiering van de premies te verduidelijken, in het bijzonder met betrekking tot de periode waarin de bijdragen voor de verzekering werden gestort. Het is zonder relevantie dat de erflater op moment van zijn overlijden geen eigen goederen meer had. Bij gebrek aan bewijs mocht VLABEL uitgaan van de vorming van de betreffende levensverzekering, aangegaan door de erflater, in de periode vóór de wijziging van het huwelijksstelsel en dus ten tijde van de volledige scheiding van goederen. Met andere woorden: de geïntimeerde heeft met reden aangenomen dat de betreffende levensverzekering gevormd werd met eigen goederen van de erflater. De eerste rechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen bewijs voorligt dat de goederen met gemeenschapsgelden werden betaald. Bij gebrek aan bewijs is VLABEL terecht uitgegaan van een legaat voor het gehele bedrag.