Belastingverhoging laattijdige indiening - zowel vergoedend als preventief karakter - slechts 15 uur te laat - terechte weigering kwijtschelding door VLABEL - mildering belastingverhoging door rechtbank
- Rolnummer
- 18/3449/A
- Datum beslissing
- 29 juni 2021
- Publicatiedatum
- 29 juni 2021
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 3.18.0.0.6. VCF
- art. 3.3.1.0.5. VCF
Samenvatting
Op 26 oktober 2017 overleed de erflater. Zij was kinderloos en niet gehuwd. Bij authentiek testament van 16 februari 2017 stelde zij de zeven belastingplichtigen aan tot enige en algemene legatarissen van haar nalatenschap, elk voor een gelijk deel.
Een gezamenlijke nalatenschapsaangifte bereikte het Vlaamse Gewest op 27 februari 2018.
Conform deze aangifte werd op 19 maart 2018 lastens elk van de belastingplichtigen een aanslag gevestigd in de erfbelasting van aanslagjaar 2018. Daarbij werd telkenmale een belastingverhoging van 5% toegepast wegens laattijdige indiening van de aangifte.
De belastingplichtigen tekenden bezwaar aan tegen deze aanslagen in de mate dat een boete werd opgelegd wegens laattijdige indiening van de aangifte. Er werd melding gemaakt van een technische storing in het computersysteem van de instrumenterende notaris bij het indienen van de aangifte die door hen werd ondertekend op 22 februari 2018.
Bij beslissing van 9 juli 2018 wees VLABEL het bezwaar van belastingplichtigen af om reden (1) dat de belastingverhoging verschuldigd was louter door de laattijdige aangifte zonder dat een bedrieglijk inzicht of enig intentioneel element vereist was en (2) dat de belastingplichtigen niet in aanmerking kwamen voor een kwijtschelding of vermindering van de belastingverhoging bij toepassing van artikel 3.18.0.0.16 VCF, gelet op de gelijkberechtiging tussen de belastingplichtigen.
Middels verzoekschrift neergelegd ter griffie op 11 oktober 2018 maakten belastingplichtigen de zaak aanhangig bij de rechtbank.
Wat betreft de wettigheid van de opgelegde belastingverhoging stelt de rechtbank dat krachtens artikel 3.3.1.0.5, §2 VCF, de termijn voor het inleveren van de aangifte van nalatenschap, behoudens verlenging, vier maanden is vanaf de datum van het overlijden.
Krachtens artikel 3.18.0.0.6 VCF is, in geval van laattijdige indiening van de aangifte, elke persoon die tot aangifte gehouden is een belastingverhoging verschuldigd, waarvan de hoogte functie is van het ogenblik van indiening na het verstrijken van de aangiftetermijnen van de te betalen erfbelasting. Wanneer de aangifte wordt ingediend vanaf dag 1 tot en met de laatste dag van maand 5 na het verstrijken van de aangiftetermijn, bedraagt de belastingverhoging 5% van de te betalen erfbelasting. Deze belastingverhoging wordt verlaagd tot 1% van de te betalen erfbelasting wanneer met toepassing van artikel 3.3.1.0.7 VCF de aangiftetermijn is verlengd.
De erflater in casu overleed op 26 oktober 2017, zodat de laatste dag voor het inleveren van de nalatenschapsaangifte 26 februari 2018 betrof. De aangifte werd elektronisch ingediend op 27 februari 2018, dit is 1 dag na het verstrijken van de termijn van artikel 3.3.1.0.5, §2 VCF.
De belastingplichtigen verzochten niet om een verlenging van de aangiftetermijn en bewijzen de technische storing die aan de basis van de laattijdige indiening zou liggen, niet.
De belastingverhoging wegens laattijdige indiening werd conform de bepalingen van de VCF opgelegd.
VLABEL weigerde de toepassing van artikel 3.18.0.0.16 VCF omdat belastingplichtigen niet aantonen dat zij niet in de fout gingen bij het laattijdig indienen van de nalatenschapsaangifte. Waar zij niet kunnen aantonen dat de laattijdige indiening van de aangifte werkelijk het gevolg was van een ernstige storing van het computersysteem van de instrumenterende notaris, maakte de bevoegde ambtenaar een wetsconforme toepassing van voornoemd artikel door de vermindering of kwijtschelding van de wettige belastingverhoging te weigeren, aldus de rechtbank.
Wat betreft de grondwettigheid van de opgelegde belastingverhoging oordeelt de rechtbank als volgt. De belastingplichtigen menen dat de artikelen 3.18.0.0.6 en 3.18.0.0.16 VCF niet verenigbaar zijn met de Grondwet en met name met het daarin vervatte grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, doordat deze bepalingen voorzien in de automatische toepassing van een belastingverhoging bij laattijdige indiening van de aangifte (ter zake 5%) en niet toelaten om de belastingverhoging te proportionaliseren of te differentiëren dan wel kwijt te schelden of te verminderen in verhouding tot de duur van de begane overtreding en, daarmee verbonden, de schade die uit de laattijdige indiening voortvloeit voor het Vlaamse Gewest.
Zij stellen dat een belastingplichtige die de aangifte slechts enkele uren te laat indient zich niet in dezelfde omstandigheden bevindt als een belastingplichtige die de aangifte vijf maanden te laat indient, doordat in het eerste geval het Vlaamse Gewest geen enkele schade ondervindt terwijl in het laatste geval het Vlaamse Gewest tot 5 maanden langer op inkomsten dreigt te moeten wachten en dus wel schade ondervindt. Toch worden beide groepen van belastingplichtigen op dezelfde wijze gesanctioneerd, met name door gelijkelijk te voorzien in een belastingverhoging van 5%. De belastingplichtigen verzoeken de rechtbank om een prejudiciële vraag in die zin te stellen aan het Grondwettelijk Hof.
Artikel 3.18.0.0.6, §1VCF luidt als volgt:
Als de aangifte niet binnen de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, § 2, of 3.3.1.0.6, is ingediend, is elke persoon die tot de aangifte gehouden is, een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel:
ogenblik van indiening na het verstrijken van de aangiftetermijn | belastingverhoging in % van de te betalen erfbelasting | |
vanaf | t .e.m. de laatste dag van |
|
dag 1 | maand5 | 5 |
maand 6 | maand 11 | 10 |
maand 12 | maand 17 | 15 |
maand 18 |
| 20 |
Artikel 3.18.0.0.6 VCF gaat terug op het vroegere artikel 124 W. Succ. Bij de invoering ervan in de VCF werd in de Memorie van Toelichting gesteld:
“De bepaling regelt de sanctionering bij laattijdige aangifte.
In tegenstelling tot de vroegere bepaling wordt niet langer geopteerd voor een administratieve geldboete per maand vertraging maar voor een belastingverhoging die niet alleen rekening houdt met het tijdstip van indiening van de aangifte moor ook met de omvang van de erfbelasting. De nalatigheidsintresten zijn immers niet langer gekoppeld aan de aangiftetermijn maar aan de betaaltermijn zodat het zwaartepunt van de sanctionering bij laattijdige aangifte naar de belastingverhogingen verschuift.”
De finaliteit van het nieuwe sanctioneringsregime werd toegelicht door de minister in zijn antwoord op een parlementaire vraag (2014-2015,vraag nr. 323 van 2 juni 2015):
“Het voorheen geldende federale Wetboek der Successierechten bepaalde bij een laattijdige indiening van de aangifte een sanctionering van 25 euro per maand per persoon maar er waren bovendien ook na twee maanden laattijdigheid onmiddellijk nalatigheidsinteresten verschuldigd.
[...]
[Door het nieuwe systeem van inkohiering] zijn er thans enkel nalatigheidsinteresten verschuldigd na twee maanden te rekenen vanaf de datum van het aanslagbiljet. Dit heeft wel tot gevolg dat de erfgenamen door het uitstellen van de indiening van de aangifte meteen ook de invordering van de erfbelasting beletten en er ook geen interesten kunnen worden aangerekend omdat er geen aanslagbiljet kan worden verstuurd.
Om te voorkomen dat de erfopvolgers onnodig zouden dralen met het indienen van de aangifte van nalatenschap werd in de Vlaamse Codex Fiscaliteit bij een laattijdige indiening van de aangifte voorzien in een belastingverhoging die niet alleen rekening houdt met het tijdstip van indiening maar ook met de omvang van de erfbelasting ter compensatie van het verlies aan interesten. […]”
Het nieuwe sanctiemechanisme van artikel 3.18.0.0.6 VCF houdt dus verband met het nieuwe mechanisme van inkohiering van de erfbelasting. Anders dan belastingplichtigen laten gelden, heeft het niet enkel een vergoedend karakter (met name de vergoeding van de schade die voortvloeit uit het verlies van nalatigheidsinteresten) maar ook een preventief karakter (met name het voorkomen dat onnodig wordt gedraald met het indienen van de aangifte).
Waar de belastingplichtigen uitgaan van het louter vergoedende karakter van het sanctiemechanisme van artikel 3.18.0.0.6 VCF, vertrekken zij van een manifest verkeerde premisse, aldus de rechtbank.
Het sanctiemechanisme waarin artikel 3.18.0.0.6, §1 VCF voorziet, geeft de belastingadministratie geen beoordelingsmarge. Het sanctiemechanisme voorziet in vier groepen van belastingplichtigen die van elkaar worden onderscheiden naargelang het langer uitblijven van de aangifte. Er is dus (anders dan de belastingplichtigen laten gelden) een gedifferentieerde sanctionering in verhouding tot de duur van de laattijdigheid en - gelet op het procentuele karakter van de verhoging - tot de omvang van de te betalen erfbelasting. Met name wordt de belastingverhoging verhoudingsgewijs zwaarder naarmate het indienen van de nalatenschapsaangifte langer uitblijft en het bedrag van de te betalen erfbelasting hoger is.
De keuze van de wetgever voor de duur van de laattijdigheid als bestraffingscriterium en voor een differentiatie volgens vier categorieën van belastingplichtigen-laattijdige indieners, is volgens de rechtbank beslist niet kennelijk onredelijk of kennelijk onevenredig. Dat de wetgever er niet voor heeft gekozen om de differentiatie nog verder te detailleren of om de bestraffing onmiddellijk in relatie te stellen met de door het Vlaamse Gewest geleden schade, zoals de belastingplichtigen wensen, is evenmin kennelijk onredelijk, mede gelet op de volle rechtsmacht van de rechtbank om de opgelegde belastingverhogingen aan de hogere rechtsnorm te toetsen.
Overigens, door de duur van de laattijdigheid als differentiatiecriterium te hanteren, heeft de wetgever welzeker de schade die het Vlaamse Gewest lijdt ingevolge een laattijdige aangifte (en dus inkohiering van de belasting) in ogenschouw genomen. Immers, hoe langer de aangifte uitblijft, hoe langer de invordering en de aanvang van de nalatigheidsinteresten in principe op zich laat wachten.
Gelet op het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de hogerop geciteerde prejudiciële vraag niet gesteld moet worden aan het Grondwettelijk Hof.
De rechtbank besluit dat de toets van de redelijkheid die de belastingplichtigen de rechtbank in wezen verzoeken te maken, niet verankerd is in artikel 3.18.0.0.16 VCF, maar wel in artikel 6 EVRM.
Het staat buiten kijf dat de rechter tot vermindering en zelfs kwijtschelding van administratieve sancties (zoals een belastingverhoging) kan overgaan wanneer blijkt dat deze een strafrechtelijk karakter hebben in de zin van artikel 6 EVRM. Op grond van de op dat vlak geldende supranationale regels, beschikken de feitenrechters immers over de macht om met volle rechtsmacht administratieve sancties met een strafrechtelijk karakter te beoordelen.
Ter zake is de opgelegde belastingverhoging te beschouwen als een strafsanctie in de zin van artikel 6 EVRM (zie hogerop).
Belastingplichtigen dienden hun nalatenschapsaangifte 1 dag te laat (iets meer dan 15 uren), maar wel spontaan zelf in, aldus de rechtbank. Terecht wijzen zij er ook op dat het Vlaamse Gewest hierdoor geen enkele schade ondervond. De laattijdigheid gaf aanleiding tot een bijzonder zware globale financiële bestraffing van 8.228,20 EUR.
Deze belastingverhoging is niet evenredig met het verzuim van belastingplichtigen. Er is volgens de rechtbank dus reden om de opgelegde belastingverhogingen te herleiden tot 1%. Een dergelijke belastingverhoging staat in correcte verhouding tot de ernst van de door belastingplichtigen begane inbreuk, is niet louter symbolisch te noemen en moet geacht worden te volstaan om de belastingplichtigen (en hun lasthebber) te wijzen op hun fout en hen aan te zetten tot nauwgezetheid en wetsconform gedrag.
De rechtbank ziet, gelet op het belang van de tijdigheid van belastingaangiftes, geen gegronde redenen om de belastingverhoging nog verder te milderen. De alignering die belastingplichtigen wensen met de werkelijk door het Vlaamse Gewest geleden schade (ter zake nihil) miskent het repressief en preventief karakter dat van de belastingverhoging uitgaat.
De vordering van belastingplichtigen is gegrond in de mate dat middels de bestreden aanslagen belastingverhogingen werden opgelegd die 1% overschrijden.