Belastbaarheid uitkering door Stichting opgericht door overledene
- Rolnummer
- 18/2275/A
- Datum beslissing
- 9 maart 2020
- Publicatiedatum
- 9 maart 2020
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
De grootvader dhr. R. schonk een vermogen aan de Stichting Particulier Fonds V (afgekort SPF). Deze stichting is een stichting opgericht naar recht van de Nederlandse Antillen en feitelijk gevestigd op Curaçao. Begin 2006 werd een deel van het vermogen van de SPF afgescheiden naar een afzonderlijke SPF, de SPF T. Deze SPF was eveneens gevestigd op Curaçao en had F.M.C als bestuurder. Het kleinkind van de overledene mevr. W stelt dat zij op geen enkele wijze beschikking had over het vermogen van of inkomen uit de SPF’s. Van SPF T ontving zij twee bedragen (260.000 EUR op 8 december 2008 en 138.000 EUR op 21 december 2009). De grootvader overleed op 29 juli 2000. De grootmoeder mevr. B op 13 oktober 2012. De helft van de schenking van 21 december 2009 werd door Vlabel belast in de nalatenschap van de grootmoeder in hoofde van het kleinkind mevr. W overeenkomstig art. 2.7.1.0.6 VCF.
Het kleinkind argumenteert dat in het geval van een SPF, er geen sprake is van een contract omwille van twee redenen. Ten eerste betreft de oprichtingsakte van een SPF een éénzijdige rechtshandeling Ten tweede gebeuren ook de latere uitkeringen niet op grond van een contract, maar kaderen deze binnen de realisatie van het privaat doel van de SPF. De uitkeringen zijn het gevolg van een éénzijdige beslissing van het bestuur van de stichting en dus niet van een contract dat een beding ten behoeve van een derde bevat, waardoor artikel 2.7.1.0.6. VCF op de aldus gedane uitkeringen geen toepassing kan vinden.
De rechtbank stelt vast dat de decujus mevr. B wel degelijk instructies heeft gegeven om sommen uit te keren aan haar kleinkinderen. Dit blijkt duidelijk uit het afschrift van de akte van schenking van 5 december 2000 tussen mevr. B, schenker en dhr. G handelend als schriftelijk gevolmachtigde van de SPF V, de begiftigde. In deze schenkingsakte wordt verwezen naar een eerdere schenking van de echtgenoten R – B aan dezelfde stichting. Bij deze schenking werd verwezen naar een ‘letter of wishes’ dd. 28 mei 1999 waarin werd bepaald dat bepaalde bedragen aan de kleinkinderen moeten toekomen op bepaalde tijdstippen. Voor de rechtbank staat vast dat de echtgenoten R – B wel degelijk de bedoeling hadden om aan de kleinkinderen te schenken. Het kan niet ontkend worden dat mevr. B dus wel degelijk deze bedoeling had. Deze bedoeling blijkt ook uit de door haar gestelde handelingen. Zij heeft geldsommen ingebracht in de SPF met het doel haar kleinkinderen te begunstigen. De rechtbank is van oordeel dat de SPF T uitvoerde van hetgeen reeds was beslist door de SPF V. Dit blijkt uit de ‘letter of wishes’ dd. 28 mei 1999 waar wordt bepaald: “Voor wat betreft het aandeel van het kapitaal en het inkomen van de SPF daaruit, delen wij u mede dat de navolgende regeling thans onze goedkeuring heeft. Aan ieder van de kleinkinderen (…) van de heer en mevrouw R – B dient jaarlijks, te beginnen op een en dertig mei van het jaar waarin het betreffende kleinkind (hierna te noemen “begunstigde”) de dertigjarige leeftijd heeft bereikt dan wel zal bereiken een uitkering worden gedaan van EURO 115.000 (…). Vanaf heden zal dit bedrag jaarlijks worden geïndexeerd.” In fine van deze ‘letter of wishes’ wordt eveneens bepaald dat ook rekening kan worden gehouden met andere aspecten zoals o.m. de economisch positie van de begunstigde.
De rechtbank stelt verder vast dat mevr. B de economische oprichter is van deze stichtingen. De hierbij gestelde rechtshandelingen, zijn geen éénzijdige rechtshandelingen zoals men voorhoudt, doch vallen onder de toepassing van art. 2.7.1.0.6, §1 VCF. De belastingplichtige heeft gelden bekomen via deze ‘letter of wishes’ en via de doelgebonden uitkeringsbevoegdheden van de SPF’s. Men kon wel degelijk aanspraak maken op deze gelden zodat er sprake is van een beding ten behoeve van een derde.
De rechtbank is van oordeel, op grond van de hierboven gemaakte overwegingen, dat er een contractuele relatie bestaat tussen de economische oprichter/erflater en de stichting. In de nalatenschap van mevr. B wordt deze uitkering gedaan binnen de drie jaar voor het overlijden. Deze uitkeringen door de stichting worden dan ook aanzien als sommen die kosteloos aan een persoon toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract bevattende en door de overledene ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding, en deze dienen te worden beschouwd als een legaat overeenkomstig 2.7.1.0.6, §1 VCF.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.6. VCF