Anticipatief jurisdictioneel beroep onontvankelijk
- Rolnummer
- 2022/969/A
- Datum beslissing
- 26 maart 2024
- Publicatiedatum
- 23 oktober 2024
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Procedure
Wettelijke basis
- art. 1385undecies Ger.W.
Samenvatting
Belastingplichtige heeft op 18 oktober 2016 een verklaring van beroepsverkoper afgelegd conform artikel 2.9.4.2.4 VCF.
In die hoedanigheid kocht belastingplichtige de volgende onroerende goederen aan tegen het verlaagd verkooprecht van 4 %:
- op 19 oktober 2016 een woonhuis en
- op 14 juni 2021 een appartement en garagebox.
Omdat belastingplichtige bij het verstrijken van de termijn van 5 jaar na de ondertekening van de beroepsverklaring geen drie wederverkopen had gerealiseerd (terwijl artikel 2.9.4.2.4, §4 VCF dit voorschrijft), werd het verkooprecht van 10 % opeisbaar op alle aankopen die met toepassing van het tarief van 4 % waren gebeurd, onder aftrek van het reeds geheven recht. Het beroepsstatuut werd stopgezet.
De aanvullende rechten (6 %) werden lastens belastingplichtige op 29 november 2021 ingekohierd, met toepassing van een belastingverhoging van 20 %.
Bij bezwaarschriften d.d. 28 december 2021 betwistte belastingplichtige de beide aanslagen.
Het bezwaarschrift m.b.t. het aanslagjaar 2021 werd bij beslissing d.d. 19 januari 2022 als ongegrond afgewezen.
Het bezwaarschrift m.b.t. het aanslagjaar 2016 werd bij beslissing d.d. 29 april 2022 als ongegrond afgewezen.
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 19 april 2022 maakte belastingplichtige de zaak aanhangig bij deze rechtbank.
De rechtbank oordeelt dat de vordering m.b.t. het aanslagjaar 2016 onontvankelijk is.
Het bezwaarschrift dat belastingplichtige m.b.t. het aanslagjaar 2016 indiende, werd door Vlabel op 28 december 2021 ontvangen. De administratieve beslissing dateert van 29 april 2022 en werd deze op zelfde datum aan belastingplichtige ter kennis gebracht.
Het inleidend verzoekschrift werd op 19 april 2022 ter griffie neergelegd. Dit is vóór het verstrijken van de termijn van 6 maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep en vóór de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal.
Vergeefs argumenteert belastingplichtige dat haar bezwaar in de beide zaken identiek was en het voor haar duidelijk was dat, eens de beslissing op administratief bezwaar voor aanslagjaar 2021 genomen was, ook de beslissing op administratief bezwaar voor aanslagjaar 2016 identiek zou zijn, en dat ze dus gerechtigd was reeds anticipatief jurisdictioneel beroep aan te tekenen.
Er is geen juridische basis om dergelijk anticipatief beroep toe te staan. lntegendeel, in artikel 1385undecies Ger.W. staan twee duidelijke aanvangs- en vervaltermijnen en belastingplichtige mag die niet op eigen houtje aanpassen, hoezeer ze ook denkt de uiteindelijk te nemen administratieve beslissing op bezwaar te kunnen gissen.
Dat de administratieve beslissing op bezwaar voor de beide aanslagjaren uiteindelijk identiek blijkt te zijn, is een post factum vaststelling die niet wegneemt dat eiseres haar jurisdictioneel beroep voor aanslagjaar 2016 te vroeg instelde.
Het verzoekschrift van belastingplichtige is m.b.t. de vordering voor het aanslagjaar 2016 is onontvankelijk.
De discussie ten gronde betreft enkel nog de aanslag die voor het aanslagjaar 2021 werd gevestigd. Belastingplichtige beroept zich in hoofdorde op overmacht. Ze toont niet aan dat de door haar opgeworpen omstandigheden, elk op zich dan wel in combinatie met elkaar, kwalificeren als een situatie van overmacht die geleid heeft tot een schending van de verbintenis tot wederverkoop van drie onroerende goederen binnen de wettelijke termijn. De vordering van belastingplichtige in hoofdorde is ongegrond.