Aanvang bezwaartermijn in fiscale zaken
- Rolnummer
- F.15.0034.N
- Datum beslissing
- 16 november 2017
- Publicatiedatum
- 2 januari 2018
- Rechtbank
- Hof van Cassatie
- Status
- Definitief
Heffing
- Procedure
Wettelijke basis
- art. 3.5.2.0.1. VCF
Samenvatting
In het arrest van het Hof van Cassatie dd. 16 november 2017 (Cass. F. 15.0034.N) werd door de belastingplichtige betwist dat het Hof van Beroep te Gent zelf een andere begindatum van de bezwaartermijn kon vaststellen (in plaats van deze voorzien in een ongrondwettig verklaarde wetsbepaling) en dat men er moest vanuit gaan dat de bezwaartermijn gewoonweg niet van start is kunnen gaan.
Het Hof van Cassatie bevestigt evenwel het arrest van het Hof van Beroep te Gent:
“Wanneer een leemte in de wet het gevolg is van de ongrondwettigverklaring van een wetsbepaling, moet de rechter zo mogelijk deze leemte opvullen. Of de rechter een leemte in de wetsbepaling kan opvullen, hangt af van de leemte zelf. Indien de leemt van die aard is dat zij noodzakelijk vereist dat een volledig andere procesregeling wordt ingevoerd, dan kan de rechter zich daarvoor niet in de plaats van de wetgever stellen. Indien evenwel aan de ongrondwettigheid zonder meer een einde kan worden gesteld door de wetsbepaling aan te vullen dermate dat ze niet meer strijdig is met [het gelijkheidsbeginsel], kan en moet de rechter dit doen, binnen het kader van de bestaande wettelijke bepalingen”.
In casu is de leemte inzake het vertrekpunt van de bezwaartermijn volgens het Hof “geen leemte die van aard is dat zij noodzakelijk vereist dat een volledig andere procesregeling wordt ingevoerd. Indien de rechter aan de ongrondwettigheid zonder meer een einde kan stellen door [de wettelijke regeling inzake bezwaar] aan te vullen aan de hand van artikel 53bis, 2°, Gerechtelijk Wetboek [cf. het voormeld artikel waarop het Grondwettelijk Hof zich baseerde] kan en moet hij dit bijgevolg doen”.
Het Cassatieberoep werd bijgevolg verworpen om volgende redenen :
- De appelrechters vermochten […] te oordelen dat het aanslagbiljet “moet worden geacht bij de [eisers] op hun adres te zijn toegekomen ten laatste op de derde werkdag die volgde op die waarop de brief aan de postdiensten overhandigd werd (vergelijk met artikel 53bis, 2° Ger W), hetzij op 27.07.2010, vertrekdatum van de bezwaartermijn van drie maand’
- De appelrechters konden zonder schending van de in het middel als geschonden aangevoerde wetsbepalingen oordelen dat “moet worden aangenomen dat het aanslagbiljet wel degelijk werd verzonden aan het juiste adres op het aanslagbiljet, op de op het aanslagbiljet vermelde datum” en dat “de eisers het tegendeel niet aantonen”
- De appelrechters leiden het bewijs van de effectieve verzending niet louter af uit de vermelding van het juiste adres van de eerste eiser op het aanslagbiljet, maar ook uit het feit dat “de bestreden aanslag volgens de vermelding op het aanslagbiljet aan de eerste eiser verzonden werd op 22.7.2010”. In zoverre berust het middel op een onvolledige lezing van het arrest en mist het bijgevolg feitelijke grondslag.