Aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving - oud art. 108 W. Succ. (thans art 2.7.3.2.5 VCF) - dwaling - ‘fout’ raadsman - algemeen legaat- behandeltermijn bezwaar - vraag kwijtschelding intresten en boete
- Rolnummer
- 2019/AR/630
- Datum beslissing
- 30 maart 2021
- Publicatiedatum
- 30 maart 2021
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
Erflaatster stelt een kleine maand voor haar overlijden een testament op en stelt haar twee broers aan als algemeen legataris. Na het overlijden van de erflaatster stellen de broers vast dat een dag voor het opstellen van het testament erflaatster ruim 278.000 EUR heeft leeggehaald van haar rekeningen.
Met deze kennis dienen de broers een aangifte van nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving in en vermelden dat deze som werd afgehaald door erflaatster, dit niet meer in haar vermogen zit en de broers hier geen gelden van ontvangen hebben. Er wordt nog in de aangifte vermeld dat de aangifte niet als daad van aanvaarding mag worden beschouwd.
Ondertussen werd klacht ingediend bij de politie om te achterhalen onder welke omstandigheden erflaatster dat geld heeft afgehaald. Echter uit onderzoek blijkt dat erflaatster doelbewust haar vermogen heeft weggeschonken.
Het afgehaalde bedrag wordt op basis van artikel oud 108 W. SUcc. (thans 2.7.3.2.5 VCF) bijgeteld bij het belastbaar actief en bijgevolg dienen de broers hierop successierechten te betalen.
Er volgde geen betaling en de broers dienen bezwaar in. Dit bezwaar werd afgewezen waarbij een procedure werd ingeleid bij de rechtbank van eerste aanleg.
Rb. Gent 20 januari 2019
Inzake de toepassing van het wettelijk vermoeden oud artikel 108 W.Succ. (thans artikel 2.7.3.2.5 VCF)
De tegoeden die zich op de bankrekening(en) van erflaatster bevonden zijn een roerend vermogensbestanddeel waarop het wettelijk vermoeden van toepassing is. De bankrekening(en) waarop ze zich bevonden vormen immers een akte van eigendom. Deze tegoeden worden aldus vermoed te zijn in de nalatenschap van erflaatster bevonden te hebben op het moment van haar overlijden.
De broers moeten bewijzen dat het geld een wijziging van bezit heeft ondergaan voor de datum van overlijden. Het loutere feit dat de gelden zijn afgehaald door erflaatster voor de datum van overlijden bewijst dergelijke wijziging van bezit niet.
Het maakt dergelijke wijziging evenmin aannemelijk. Door zelf klacht in te dienen voor valsheid in geschriften, misbruik van vertrouwen en oplichting, tonen broers evenmin een wijziging van bezit van de gelden aan. Die aangifte toont immers het materiele feit van de wijziging van bezit niet aan en heeft dezelfde bewijswaarde als de bewering van de broers dat zij de gelden niet in de nalatenschap hebben kunnen aantreffen. Gewone verklaringen of loutere gissingen zijn niet voldoende. Ook uit het strafonderzoek is dergelijke wijziging niet gebleken; de gelden werden grotendeels door de erflaatster zelf afgehaald. Enige begiftigde kon niet worden geïdentificeerd. Er werd geen bewijs van diefstal gevonden of schenking. De overweging van de onderzoeksrechter in zijn beschikking tot weigering van bijkomend onderzoek dat de erflaatster ‘doelbewust haar vermogen heeft weggeschonken’ heeft geen gezag van gewijsde in deze zaak en is geen bewijs dat erflaatster de kwestieuze tegoeden heeft geschonken aan derden.
Bij gebrek aan tegenbewijs worden de tegoeden aldus nog geacht deel uit te maken van de nalatenschap van erflaatster.
De broers zijn als aanvaardende algemene legatarissen gehouden tot betaling van de successierechten. Zij worden geacht hun deel te hebben ontvangen van de nalatenschap waarin de kwestieuze tegoeden vermoed worden zich te bevinden op grond van oud artikel 108 W. Succ. (thans artikel 2.7.3.2.5 VCF).
Inzake de toepassing van de boeten en intresten
De broers vragen om hen geen boetes of intresten aan te rekenen gezien de administratie volgens hen nalatig heeft gehandeld in de behandeling van hun bezwaar. De rechtbank stelt vast dat de broers bezwaar hebben aangetekend op 14 september 2015 en 5 januari 2016, de raadsman van de broers de administratie bijkomend heeft aangeschreven op 13 juli 2016 en 1 september 2016 en dat de beslissing na bezwaar werd genomen op 28 juli 2017. Een dergelijk tijdsverloop kan bezwaarlijk als een nalatig handelen in hoofde van de administratie worden beschouwd. De rechtbank wijst de broers erop dat zij de mogelijkheid hadden om de rechtbank te vatten na verloop van een termijn van zes maanden (artikel 1385undecies Ger.W.) na het indienen van hun bezwaar. Dit hebben zij niet gedaan. Bovendien bevat het wetboek geen termijn binnen dewelke de administratie een beslissing na bezwaar moet nemen. De vraag stelt zich tevens welke schade dergelijk tijdsverloop in hoofde van de broers zou hebben veroorzaakt. De aanslag zelf wordt immers door het administratief procedureverloop niet aangetast.
De broers kunnen zich niet vinden in deze uitspraak en stellen hoger beroep in.
Argumenten:
- Dwaling (hun advocaat raadde aan te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving, indien zou blijken dat ze successierechten zouden moeten betalen op de gelden die daags voor het testament werden afgehaald, dachten ze nog dat ze konden verwerpen)
- Er is geen sprake van een algemeen legaat maar van een bijzonder legaat
- Afgehaalde gelden zijn gestolen dus hier moeten zij niet op belast worden
- Kwijtschelding intrest en boete
HvB. Gent 30 maart 2021
Niettegenstaande de broers aanvoeren dat zij nooit daden van aanvaarding zouden gesteld hebben dan blijkt dat hun dwaling volledig teruggaat op het feit dat zij het advies van hun (toenmalig) advocaat hebben gevolgd. Het Hof ondersteunt de stelling van Vlabel dat dit zou betekenen dat de broers de fout van de advocaat inroepen tegen de Schatkist terwijl de belastingplichtige jegens de fiscus zelf het nadeel moet ondergaan van de fouten die zijn mandatarissen hebben begaan. De broers kunnen in die omstandigheden niet inroepen te hebben gehandeld uit onwetendheid. Een beweerde tekortkoming vanwege de advocaat kan trouwens op zich geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de gevestigde aanslag in de successierechten.
Er is wel degelijk sprake van een algemeen legaat in het testament. Bovendien staat in het testament, voor het geval een van de bijzondere legatarissen voor de erflaatster zou overlijden, diens deel zou aanwassen bij dat van de algemene legatarissen. Dit is een duidelijke bevestiging van het feit dat de broers algemene legatarissen waren.
Het staat vast dat er binnen de drie jaar voor het openvallen van de nalatenschap een bedrag van ruim 278.000 EUR in bezit was van de erflaatster waarvan verklaard is dat het niet meer aanwezig was op het moment van haar overlijden. De broers hebben overigens zelf verklaard in de aangifte van nalatenschap dat dit bedrag in het jaar van haar overlijden werd afgehaald van haar rekening door erflaatster. De broers leveren het door oud artikel 108 W. Succ. (thans artikel 2.7.3.2.5 VCF) tegenbewijs niet met de stukken uit het strafrechtelijk dossier met betrekking tot hun klachten met burgerlijke partijstelling. Waar de broers nog steeds inroepen dat dit geld zou zijn gestolen, is dat niet in tegenspraak met hun steeds voorgehouden stelling dat erflaatster de gelden zou hebben weggeschonken maar is hoe dan ook met niets bewezen.
Met betrekking tot de vraag tot kwijtschelding van intresten stelt het hof weerom dat overeenkomstig artikel 3.9.1.0.2 VCF die macht toekomt aan het bevoegde personeelslid en dat de rechtbank – nadat deze beslissing werd genomen- enkel een marginaal toetsingsrecht kan uitoefenen.
De boete is opgelegd in uitvoering van de wet. Er is geen reden om deze boete kwijt te schelden. Het loutere feit van de laattijdige indiening van de aangifte volstaat om een geldboete op te leggen. Deze werd regelmatig opgelegd. De boete heeft geen strafrechtelijk karakter in de zin van artikel 6 EVRM. Daarvoor is de boete (50 euro) immers onvoldoende zwaar in verhouding tot de ernst en de gevolgen van de inbreuk.
Het Hof bevestigt het vonnis.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.2.5. VCF