Gedaan met laden. U bevindt zich op: Aankoop OG onder opschortende voorwaarde - aanvraag teruggave ingevolge onverschuldigde betaling registratierechten - afwijkende verjaringstermijn voorzien in de registratiebelasting waardoor gemeenrechtelijke verjaringstermijnen niet van toepassing zijn Vlaamse Belastingdienst

Aankoop OG onder opschortende voorwaarde - aanvraag teruggave ingevolge onverschuldigde betaling registratierechten - afwijkende verjaringstermijn voorzien in de registratiebelasting waardoor gemeenrechtelijke verjaringstermijnen niet van toepassing zijn

Rechtspraak
Rolnummer
2018/AF/56
Datum beslissing
27 juni 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Rechtbank
Hof van Beroep te Brussel
Status
Definitief

Heffing

  • Registratiebelasting

Wettelijke basis

  • art. 215 W.Reg.
  • art. 2262bis B.W.

Samenvatting

Op 6 maart 1992 verkocht de heer V, middels onderhandse akte, een perceel grond te Aalst. De koop werd gesloten onder de opschortende voorwaarde van goedkeuring van een BPA, en dit tot uiterlijk 31 december 1992. Indien deze voorwaarde niet vervuld zou zijn tegen die datum, zouden alle bepalingen van de overeenkomst vervallen.

Bij notariële akte van 6 juli 1992 werd deze verkoop authentiek vastgelegd. Er ontstond vervolgens een geschil tussen de contractspartijen. Dit resulteerde uiteindelijke in een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 9 oktober 1997 waarbij het Hof oordeelde dat de registratierechten verschuldigd ingevolge de akte van 6 juli 1992 onverschuldigd waren, nu er nooit een koop-verkoop tot stand was gekomen bij gebreke aan vervulling van de opschortende voorwaarde. Voormeld arrest werd staande gehouden door het Hof van Cassatie in een arrest van 18 oktober 2007 (F.06.0043.N).

Aangezien door de Belgische Staat geen gevolg werd gegeven aan de aanvraag tot teruggave van de geheven registratierechten ging de belastingplichtige over tot dagvaarding van de Belgische Staat. Dit geschil resulteerde in een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 22 maart 2011 waarbij werd geoordeeld dat er geen evenredig recht van 12,5% mocht worden geheven door de ontvanger dit gelet op de opschortende voorwaarde. Het Hof stelde vervolgens vast dat de verjaringstermijnen van toepassing op grond van het W. Reg. geen toepassing kunnen vinden in geval de terugbetaling van rechten die onregelmatig werden geheven door de ontvangen. Het Hof van Beroep oordeelde dat er sprake was van een onverschuldigde betaling, zodat de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen van toepassing waren. De Belgische Staat diende een voorziening in Cassatie in. Het Hof van Cassatie kwam tot volgend oordeel (arrest 17 mei 2013):

“1. Artikel 215 Wetboek van Registratierechten bepaalt dat er verjaring is voor de vordering tot teruggaaf van rechten, interesten en boeten, na twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechtsvordering is ontstaan.

  1. Deze bepaling is ook van toepassing op de vordering tot teruggaaf van rechten die in strijd met de wettelijke regels onregelmatig werd gevorderd.
  2. Het bestreden arrest gaat ten onrechte ervan uit dat deze regel niet geldt ten aanzien van de registratierechten die ten onrechte en dus onregelmatig werden geheven door de ontvanger. …”

Het voornoemd arrest van het Hof van Beroep te Gent werd vernietigd en de zaak werd doorverwezen naar het Hof van Beroep te Brussel.

Arrest Hof van Beroep te Brussel dd. 27 juni 2023

Artikel 215 W. Reg. bepaalt dat er verjaring is voor de vordering tot teruggaaf van de rechten, intresten en boeten, na twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechtsvordering is ontstaan.

Deze bepaling, die afwijkt van het gemeen recht, is van toepassing zowel op de vordering tot teruggaaf van regelmatig geheven rechten als op de vordering tot teruggaaf van onregelmatig geheven rechten (Cass. 11 februari 2011, AR F 10 0022 N, met concl. OM, www.juridat.be).

In zoverre de fiscale wet van het gemeen recht afwijkende verjaringsregels voorziet voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde, zijn de gemeenrechtelijke verjaringsregels niet meer van toepassing (H. DE PAGE, Traité, III, 23, nr. 18bis).

De vordering in deze zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een onverschuldigde belasting, en dus een onverschuldigde betaling, waarbij een afwijkende verjaringstermijn geldt.

De vraag is vanaf wanneer de verjaringstermijn ingaat. Dit is de dag waarop de onverschuldigde betaling wordt verricht (cfr. V. Sagaert, “De verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling”, R.W. 2000-2001, 257-258, punt 4), behoudens indien een gebeurtenis de betaling retroactief onverschuldigd maakt of indien de afwezigheid van een juridische grondslag voor de betaling wordt vastgesteld op grond van een discretionaire bevoegdheid.

In de hier bedoelde feitensituatie is een procedure gevoerd over de vraag of de opschortende voorwaarde zich daadwerkelijk voor deed en of de koop daadwerkelijk tot stand is gekomen, die uiteindelijk is uitgemond in het arrest van het Hof van beroep te Gent van 9 oktober 1997.

Uit dat arrest blijkt duidelijk dat de vraag of de koop al dan niet tot stand was gekomen, samen hing met de vraag of de voorwaarde zich had vervuld of niet. Dit arrest stelt vast dat dit niet zo is. Daaruit volgt dat dat voorheen onzeker was. Derhalve betreft de hier bedoelde situatie die van één discretionaire bevoegdheid waaruit volgt en bleek dat de betaalde rechten voorwerp van huidig geding, niet verschuldigd waren. Het arrest van 9 oktober 1997 handelt over de vraag naar de interpretatie van de wijziging van het bestaande BPA, voorwerp van de opschortende voorwaarde, die duidelijk in betwisting was qua draagwijdte en qua al dan niet bestaan. Het arrest wijdt aan die vraag ruim 4 bladzijden ter interpretatie van de contractuele bedingen van partijen, om te besluiten nopens de inhoud, het (niet) bestaan en het (niet) vervuld zijn van de voorwaarde. Derhalve stond dat niet onmiddellijk na de betaling van de rechten vast, en betreft de hier bedoelde situatie die van de hoger bedoelde beslissing ingevolge een discretionaire bevoegdheid.

Vermits dat arrest vast stelt dat de voorwaarde niet vervuld is, kan de verjaring niet zijn beginnen lopen eerder dan de dag van het arrest. In ieder geval volgt hieruit dat de aanvang van de verjaring ten vroegste geplaatst kan worden op deze dag (en zelfs nog later gezien het in kracht van gewijsde moet gaan), en dat de vordering ingesteld bij dagvaarding op 24 september 1999 dan in ieder geval nog tijdig is. De vordering blijkt niet verjaard.