Aangifte nalatenschap vooroverleden echtgenote is akte van eigendom
- Rolnummer
- 18/1429/A
- Datum beslissing
- 10 maart 2022
- Publicatiedatum
- 9 mei 2022
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.2.5. VCF
Samenvatting
De belastingplichtigen (de achterneven en -nicht van de erflater) zijn (na verwerping van alle overige erfgenamen en legatarissen) de enige erfgenamen van wijlen de heer P.
In de aangifte van nalatenschap werd het roerend eigen vermogen geraamd op 229.353,80 EUR, het onroerend eigen vermogen op 225.000 EUR en de totale schulden op 5.043,68 EUR.
Naar aanleiding van het onderzoek van de hierboven genoemde aangifte werden de aangiftes in de nalatenschap van wijlen mevrouw D, vooroverleden echtgenote van de heer P, opgevraagd. Het actief van de nalatenschap van wijlen mevrouw D werd toen geraamd op 1.095.706,84 EUR.
Na een ambtshalve voorstel werden drie aanslagbiljetten in de erfbelasting uitgereikt waarbij de belastingplichtigen uiteindelijk bijkomend getaxeerd werden in toepassing van art. 2.7.3.2.5 VCF op een bedrag van 241.382,00 EUR (zijnde de cash afhalingen die blijken uit de voorgelegde rekeninguittreksels).
Tegen deze aanslagbiljetten werd bezwaar aangetekend omdat het volledige bedrag van 241.382 EUR niet belastbaar zou zijn op grond van art. 2.7.3.2.5 VCF gelet op de ongrondwettelijkheid van het artikel, de schending van het vertrouwensbeginsel en het feit dat de aangifte nalatenschap van mevr. D geen akte van eigendom uitmaakt. Verder stellen de belastingplichtigen dat zij voldoende aantonen dat deze gelden niet meer in de nalatenschap van de heer P bevonden.
Het bezwaarschrift wordt gedeeltelijk gegrond verklaard. De Vlaamse Belastingdienst beslist dat er rekening kan worden gehouden met een opleving van 3.000,00 EUR per maand, wat neerkomt op een totaal van 75.000,00 EUR. Het niet bewezen actief bestanddeel wordt teruggebracht tot 166.382,00 EUR. Bovendien werd ook de boete verzuim overeenkomstig art. 3.18.0.0.7 VCF kwijtgescholden.
Is artikel 2.7.3.2.5 VCF ongrondwettelijk?
De belastingplichtigen konden zich niet vinden in deze beslissing en legden een verzoekschrift neer voor de rechtbank.
Eén van de middelen die wordt ingeroepen is de ongrondwettelijkheid van art. 2.7.3.2.5 VCF, waarop de rechtbank bij tussenvonnis van 20 juni 2019 heeft beslist een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest van 18 juni 2020 geoordeeld dat art. 2.7.3.2.5 VCF de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM niet schendt. De rechtbank besluit dan ook dat de interpretatie van VLABEL betreffende art. 2.7.3.2.5 VCF niet in strijd is met het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel.
Is de aangifte nalatenschap van mevrouw D al of niet een akte van eigendom (art. 2.7.3.2.5 VCF)?
De belastingplichtigen werpen op dat de aangifte nalatenschap van mevrouw D geen akte van eigendom is zoals bepaald in art. 2.7.3.2.5 VCF.
Een akte van eigendom, is een akte lees geschrift, dat uitgaat hetzij van de overledene zelf, hetzij van een derde die voor rekening van de overledene of in diens belang optreedt en waaruit op onomstootbare wijze blijkt dat bepaalde goederen of waarden aan de overledene toebehoord hebben.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte ingediend door de erflater inzake de nalatenschap van zijn rechtsvoorganger, dan ook een akte van eigendom is zoals bedoeld in art. 2.7.3.2.5 VCF. De roerende activa die blijkens de aangifte door de erflater werden geërfd in de minder dan drie jaar voor zijn dood opengevallen nalatenschap van zijn rechtsvoorganger, dienen dan ook beschouwd te worden als in zijn nalatenschap aanwezig tenzij behoudens tegenbewijs.
Verder stelt de rechtbank vast dat de saldi van de diverse tegoeden bij de financiële instellingen een objectief gegeven zijn. Zij blijken wel degelijk uit de fiscale lijsten die de financiële instellingen naar aanleiding van het overlijden van mevr. D hebben opgemaakt.
De rechtbank besluit op grond van de hierboven gemaakte overwegingen, dat het bedrag van 241.382,00 EUR wel degelijk belastbaar is overeenkomstig art. 2.7.3.2.5 VCF.
Inzake het tegenbewijs dat de gelden zich niet meer in de nalatenschap bevinden
De rechtbank merkt op dat het vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF een wettelijk vermoeden iuris tantum is, zodat de erfgenamen het vermoeden kunnen weerleggen door het tegenbewijs te leveren.
De erfopvolgers kunnen aldus het tegenbewijs van deze vermoedens leveren. Zij dienen dan wel aan te tonen ofwel dat de goederen nooit aan de overledene hebben toebehoord – d.w.z. bewijzen dat de goederen hem niet toebehoorden, zelfs niet op het ogenblik van de akte waarop het vermoeden gesteund is – ofwel dat op het ogenblik van het overlijden, de toestand zoals deze zich laat vermoeden niet meer bestond. Loutere beweringen en veronderstellingen zijn geen tegenbewijs om een wettelijk vermoeden te weerleggen. Bovendien moeten de erfgenamen en de legatarissen een schenking bewijzen, zo niet kan verweerster de verschuldigde rechten nog steeds in hoofde van de erfgenamen, algemene legatarissen of begiftigden berekenen en invorderen.
De belastingplichtigen leveren geen afdoende bewijs van het chronologisch verloop van de voorgelegde stukken én welke gevolgen hieraan zijn verbonden in het kader van het totaalbedrag van het vermogen. Het blijft bij loutere beweringen en veronderstellingen die niet onderbouwd worden door een chronologisch verloop van de financiële stroom die uiteindelijk uitmonden in een totaalbedrag van het vermogen. Het is eerder een onsamenhangend geheel van afzonderlijke stukken die onvoldoende de link leggen tussen de financiële stroom en het totaalbedrag van het vermogen, waarbij de ontbrekende schakels niet afdoende worden bewezen vermits gesteund op loutere beweringen. Dit blijkt o.m. uit het feit dat de belastingplichtigen zelf aangeven dat er een aantal ‘zeer verdachte cash-afhalingen’ zijn gebeurd in de laatste maanden voor het overlijden van de heer P. Om rekening te houden met deze leemten in het chronologisch overzicht heeft VLABEL rekening gehouden met een opleving van 3.000 EUR per maand of in totaal 75.000 EUR zodat het niet bewezen actief werd herleid tot 166.382 EUR.
De rechtbank is van oordeel dat VLABEL dan ook terecht heeft geoordeeld dat het tegenbewijs niet afdoende werd geleverd doch dat VLABEL wel degelijk rekening dient te houden met een opleving van 3.000 EUR per maand – of in totaal 75.000 EUR – die in het voorliggend geschil redelijk en verantwoord is.