Begeleidingsplan bij personeelsplan (1)
Vraag: Waarom is het begeleidingsplan bij een personeelsplan onderhandelingsmaterie? (art. 2, §1 van de wet van 19 december 1974 en art. 3, 12° van het KB van 29 augustus 1985)
Antwoord:
Volgens punt 8.1. van de CAO 1997-1998 zal een eenmalige uitstapregeling worden uitgewerkt volgens een aantal krachtlijnen bepaald door deze CAO.
Een van de krachtlijnen heeft betrekking op de goedkeuring van een personeelsplan en een begeleidingsplan.
“Er zal voor elke entiteit een begeleidingsplan worden onderhandeld, waarbij vanuit functioneel oogpunt het juiste moment van uitstap voor elk van de betrokken personeelsleden wordt bepaald (= mogelijk uitgesteld recht) en de modaliteiten inzake vervanging worden vastgelegd (= gespreide en/of beperkte vervanging).”
Het personeelsplan en het begeleidingsplan vormen dus één van de voorwaarden waarop een uitstapregeling kan uitgewerkt worden.
Op basis van een personeelsplan zal ook de personeelsformatie desgevallend moeten gewijzigd worden.
De uitstapregeling is een verlof dat voorafgaat aan de pensionering van ambtenaren.
Om na te gaan of over een bepaalde personeelsaangelegenheid al of niet moet onderhandeld of overlegd te worden, dienen zowel de artikelen 2 en 11 van de wet van 19 december 1974(1) als het KB van 29 augustus 1985(2) samengelezen te worden.
Uit de samenlezing van de art. 2, §1 van de wet van 19 december 1974 en art. 3, 12° van het KB van 29 augustus 1985 blijkt dat over het verlof voorafgaand aan het pensioen moet onderhandeld worden.
Art. 2, §1 van de wet van 19 december 1974 luidt als volgt: ‘behoudens in de door de Koning bepaalde spoedgevallen en de in Hem bepaalde gevallen, kunnen de bevoegde administratieve overheden niet dan na onderhandeling met de representatieve vakorganisaties in de daartoe opgerichte comité vaststellen: 1° grondregelingen te zake van: a) het administratief statuut, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling”…
Art 3, 12° van het KB van 29 augustus 1985 luidt als volgt: “als grondregeling i.v.m. het administratief statuut worden beschouwd, ‘de regels tot vaststelling van de administratieve standen, de omstandigheden waardoor ze worden bepaald en hun gevolgen op de toestand van de personeelsleden, met inbegrip van de regeling inzake vakantie, verlof of terbeschikkingstelling.”
Volgens het verslag aan de Koning bij dit laatste artikel “zijn de gevolgen van elke administratieve stand op de toestand van het personeel eveneens onderhandelingsmaterie. Men bedoelt hier onder meer de gevolgen voor het verloop van de loopbaan, voor de anciënniteit en voor de in aanmerking te nemen diensten. Worden onder meer begrepen onder de regeling inzake vakantie, verlof:
- de definitie van de aard van verlof: vakantie, ziekteverlof, omstandigheidsverlof, enz.
- de gevallen waarin de voorwaarden waaronder de verloven worden toegestaan.”
In het ontwerp van BVR m.b.t. tot het verlof voorafgaand aan de pensionering wordt bepaald dat er per organisatorische entiteit waarvoor een personeelsplan wordt opgemaakt, eveneens een begeleidingsplan zal worden opgesteld. In het begeleidingsplan wordt o.m. bepaald voor welke categorieën van personeel het verlof dat voorafgaat aan de pensionering een recht of een gunst is, ofwel niet mogelijk is, ofwel onderworpen aan bepaalde voorwaarden (cfr CAO 97-98).
Aangezien het begeleidingsplan voorwaarden vaststelt waaronder het verlof voorafgaand aan de pensionering wordt toegestaan, dient over dit begeleidingsplan onderhandeld te worden, conform voormelde artikelen van de syndicale regelgeving.
Niets belet echter dat een leidend ambtenaar voor zijn entiteit het begeleidingsplan voorafgaand in het betrokken overlegcomité (informeel) kan bespreken. Maar naast dit informeel overleg dient conform de voormelde syndicale regeling onderhandeld te worden over deze aangelegenheid in het bevoegd onderhandelingscomité.
De verplichting voorafgaandelijk te onderhandelen of te overleggen in het bevoegde comité is een door de wet zelf voorgeschreven substantiële vormvereiste. De niet-naleving van deze wettelijke verplichting heeft de vernietigbaarheid door de Raad van State van de genomen maatregel tot gevolg.
Ingevolge artikel 11 van de wet van 19.12.1974 dient over de vaststelling van de personeelsformatie en elke wijziging overlegd te worden. Indien echter het BVR m.b.t. tot de personeelsformatie bepalingen bevat die gevolgen hebben op de rechtstoestand van de personeelsleden, wordt over deze bepalingen onderhandeld.
Bron: Advies aan de directeur-generaal van de administratie Ambtenarenzaken van 18 maart 1999
(1) Wet van 19.12.1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
(2) KB van 29.08.1985 tot aanwijzing van de grondregelingen in de zin van art. 2, §1, 1° van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.